Archive
Reading Section 10
In Memoriam Dirk Schäfer door Paul F. Sanders
Bron: De Muziek, tijdschrift onder redactie van Sanders en Pijper. No. 6. Maart 1931.
Een In Memoriam Dirk Schäfer valt niet te schrijven zonder bitterheid. Want de tragiek van zijn leven
moge ten dele haar oorzaak hebben gevonden in zijn aanleg, zijn persoonlijkheid; in hoofdzaak moet zij
geweten worden aan de constellatie van ons muziekleven, dat, zoo het hem al niet in het isolement
dreef, dan toch niets deed om hem daaruit te bevrijden. Men moge beweren, dat hij zijn talenten en zijn
successen niet zakelijk heeft weten te benutten, dat hij niet gelukkig geweest is ín de keuze zijner
raadgevers, dat hij de kracht gemist heeft om zich te doen gelden. Dat zijn echter overwegingen, die in
onze ogen de mens en kunstenaar niet verkleinen. Figuren, als Schäfer was, zijn te zeldzaam, om op
enigerlei wijze veronachtzaamd te kunnen worden. Dat hij in de kracht van zijn leven vrij eenzaam, zij
het ook in een zelf gekozen eenzaamheid, stierf; dat zijn dood voor de officiële instanties, die daarvoor
in aanmerking kwamen: Regering, Stadbestuur en Concertgebouw geen aanleiding geweest is, om zelfs
maar van openlijk rouwbeklag blijk te geven, getuigt van een kleinheid als wel de grootste pessimisten
niet zullen hebben verwacht. Want welke beweegredenen voor deze houding, of liever voor dit gebrek
aan houding, gegolden mogen hebben, zij hebben bij alle nog nader te overwegen Argumenten haar
kracht verloren, waar op de vraag, wie Schäfer’s plaats zal kunnen innemen, slechts een stilzwijgen kan
volgen.
Dirk Schäfer werd, in een voor het muziekleven van ons land buitengewoon belangrijke tijd, te
Rotterdam geboren. Hij had een moeilijke en zorgelijke jeugd. Hij was enig kind van zeer begaafde
ouders, die echter door omstandigheden geen van beiden tot beoefening van een kunstvak waren
gekomen. Vooral zijn moeder, aan wie hij sterk gehecht was en met wie hij na den dood van zijn vader,
dien hij op jeugdigen leeftijd verloor, tot aan haar overlijden kort voor den wereldoorlog bleef
samenwonen, — vooral zijn moeder was zeer kunstzinnig van aanleg, een eigenschap, die zij van haars
vaders zijde geërfd mag hebben. Want Schäfer’s grootvader, Duitser van geboorte, doch reeds vroeg in
Holland gevestigd, was een uiterst bekwaam en gezien ivoorsnijder. Dirk Schäfer gaf reeds vroeg blijk
van uitzonderlijke muzikale aanleg. Zijn eerste proeven van compositie dateren uit zijn kinderjaren. Tot
een ernstige muziekstudie kwam hij echter pas op 14-jarigen leeftijd, toen hij zich als leerling aan de
Toonkunst-muziekschool te Rotterdam kon doen inschrijven. Zijn leermeesters werden daar Joh.
Sikemeyer, Theod. Verhey, Friedrich Gernsheim en Richard von Perger.
In 1890 ontving hij een koninklijke subsidie ter voortzetting zijner opleiding op het conservatorium te
Keulen, waar Willem Mengelberg in den zelfden tijd zijn studies voltooide. Voor de hoofdvakken kwam
Schäfer hier onder leiding van Max Pauer, Gustav Jensen en Franz Wüllner. In 1892 behaalde hij reeds
een onderscheiding als pianist en componist en twee jaar later verliet hij het conservatorium met een
„Preis-Zeugnis”, de hoogste onderscheiding, die te behalen viel. Nog in hetzelfde jaar behaalde hij te
Berlijn uit een zeer groot aantal mededingers van verschillende nationaliteit den eersten Mendelsschon-
prijs als pianist. Kort daarop volgde een tournée door verschillende landen, aan het eind waarvan
Schäfer zich te ’s-Gravenhage vestigde. Later koos hij Amsterdam als vaste woonplaats.
De jaren van zijn opkomst vielen in een periode, waarin de Nederlanders voor het eerst sinds eeuwen
weer tot muzikaal bewustzijn ontwaakten en waarin men ernstig begon te denken aan de intensificatie
van een eigen nationale muziek, die haar bestaansrecht zou kunnen doen gelden naast die der landen
met een oude, ononderbroken muziek cultuur. Bernard Zweers wist te Amsterdam een school te
vormen; Wagenaar en Diepenbrock begonnen de aandacht op zich te vestigen; Hubert Cuypers, Cornelis
Dopper, Jan Ingenhoven, Willem Landréen anderen van de zelfde generatie als Schäfer; trachtten hun
weg uit den chaos van invloeden, welke zich ten onzent vooral vanuit de twee centrale figuren Wagner
en Brahms deden gelden, te vinden. Dit was niet gemakkelijk. De eerste en voornaamste belemmerende
omstandigheid was de eenzijdige Duitse instelling onzer muziek-pedagogische instituten.
Men studeerde hier onder leiding van in Duitsland geschoolde krach- ten en voltooide zijn studie op
Duitse conservatoria. Het werk der jonge Franse scholen was hier nog onbekend en de invloed, die
iemand als Van Milligen met de publicatie zijner Parijse indrukken of mannen als Daniël de Lange en
Anton Averkamp met het baanbrekend werk hunner a capella-uitvoeringen uitoefenden, zou zich eerst
jaren later doen gelden. Een tweede zeer belemmerende factor voor de vrije ontwikkeling der
Nederlandsche muziek was gelegen in het nog steeds niet overwonnen vooroordeel der Nederlanders,
ten opzichte van hun eigen reproducerende kunstenaars. Zij moesten in het buitenland een reputatie
vestigen, alvorens men hun hier het vertrouwen waardig keurde en dan nog liepen zij het gevaar dat
vertrouwen spoedig te verspelen, wanneer zij hun repertoire niet aanpasten aan den uiterst beperkten
smaak van het concert bezoekend publiek, dat in het algemeen voor zijn oordeel niet alleen de
vergelijking van de prestatie, maar zelfs de vergelijking van de prestatie ten opzichte van het zelfde
kunstwerk nodig heeft.
Schäfer’s loopbaan begon op een ogenblik, dat onze jonge muziek den volledige steun van de
uitvoerende kunstenaars behoefde en alle hoop gevestigd had op de medewerking der vele begaafde
jonge krachten, die juist de aandacht op zich begonnen te vestigen. De namen Aaltje Noordewier,
Mengelberg, Bram Eldering, I. Mossel, zijn slechts enkele uit de reeks van reproducenten, welke
omstreeks het jaar 1900 tot de roem van Nederland als herboren muziekland bijdroegen. Voor de jonge
Schäfer viel, hoe geïnteresseerd hij ook was, voor de eigen Nederlandse muziek bitter weinig te doen.
Want onze Componisten schreven zo goed als uitsluitend orkestwerken, liederen of koormuziek. Er was
in die dagen zelfs nog zo goed als geen Nederlandse kamermuziek. Er stond Schäfer dus niets anders te
doen dan zich te concentreren op het grootte internationale piano-repertoire. En daarop wierp hij zich
met alle hartstocht en energie van den jongen virtuoos, voor wie zich een eindeloos verschiet van
mogelijkheden geopend heeft. Dat zijn hele wezen zich in deze tijd in de richting van het virtuozende
ontwikkelde, daarvan getuigen naast uitspraken van tijdgenoten ook zijn eigen werken uit die periode.
Zijn 8 piano-etudes, op. 3 kunnen daarvan bijv. als typisch bewijs dienen. Ook zijn pianoconcert in Es uit
het jaar 1898, dat hij op het Zondagmiddagconcert van 31 Maart 1902 met het Concertgebouworkest
(red: Schäfer speelde het al eerder met het Concertgebouworkest op 3 april 1899 en 12 januari 1902),
onder leiding van Mengelberg, speelde, doch later terugnam, en zelfs nog zijn pianoquintet, op. 5, dat in
1904 op het Tonkünstlerfest te Frankfurt a/Main de aandacht trok. Doch er zou spoedig een keerpunt
komen in zijn ontwikkelingsgang. Het virtuozendom op zichzelf bevredigde hem niet. Hem bekroop
dezelfde twijfel, dien wij bij verschillende andere grootte figuren onder de herscheppende kunstenaars
kunnen constateren; bij ouderen als Anton Rubinstein of Ferruccio Busoni, zelfs in zekeren zin bij
iemand als Eugen d’Albert; bij jongeren als Arthur Schnabel.
Het is in wezen niet anders dan een reactie op de expansieve richting in de muziek, die in Strauss,
Mahler, Reger haar sterkste vertegenwoordigers vond en die reeds tijdens het leven van Wagner aan
den dag was getreden als een soort intuïtieve afkeer van datgene, wat men als veruiterlijking onderging.
Brahms werd voor hen de figuur, die hun idealen het meest nabij kwam en het verlangen naar
intensificatie het sterkste verwezenlijkte. Brahms is ook voor Schäfer het grote voorbeeld geweest; met
hem zoekt hij vooral aansluiting bij de begin-periode van de romantiek. Met de figuren, die ik zoeven
noemde, heeft Schäfer het dualisme gemeen gehad, dat ontstond en ontstaan moest uit den dubbelen
aanleg van scheppend en herscheppend kunstenaar. Volledig kan zich de mens slechts als het een of
het ander geven, want beide eisen de algehele persoonlijkheid. De tragiek van Schäfer is geweest dat hij
zich als scheppend kunstenaar volledig waande, terwijl hij dit alleen als reproducent was. In een brief
van een tijdgenoot van Anton Rubinstein vond ik een karakteristiek, die een portretschets van Schäfer
zou kunnen zijn: „Er war entschieden eine der eindrucksvollsten, vielleicht die eindrucksvollste
Persönlichkeit, die mir vorgekommen ist. Der besondere Eindruck war der einer ungebändigten und
dabei sehr weichen Kraft. Und dies sowohl in geistiger wie in körperlicher Beziehung. Ich habe wenig
Menschen so herzlich lachen hören wie Rubinstein, auch hier wieder so laut und dabei so weich, habe
aber auch bei niemanden solche Ausbrüche der Verbitterung, des Zorns, des Lebensüberdrusses
gehört. Ich hatte immer das Gefühl, dass er im Grunde tief unglücklich war. Der Hauptgrund war wohl
seine ihm nicht genügende Anerkennung als Komponist. Ich glaube: auch er hätte seinen ganzen Ruhm
als Pianist für einen vollen Erfolg seiner Kompositionen hingegeben. Richard Wagner hasste er mit
wahrer Leidenschaft, sah in ihm, ganz ehrlich, nicht nur den Verderber der Musik, sondern, wie er
einmal sagte, der menschlichen Gesellschaft”.
Wanneer wij het scheppend werk van Schäfer niet het belangrijkste deel van zijn levenswerk durven
noemen, betekent dit niet, dat wij hem ook maar een ogenblik de compositorische kracht zouden willen
ontzeggen. Schäfer was zeker een componist; hij beheerste van de vorm en het handwerk volkomen. Hij
uit zich in zijn beste werken als een gevoelig denker, een dichterlijke en voorname natuur, en vertoont
daarin een gestadige verinnerlijking. Als zodanig moet men vooral zijn Vierde Sonate in D voor viool en
piano en zijn strijkkwartet in cis (resp. uit de jaren 1909 en 1922) noemen. Beziet men deze werken
echter los van zijn persoonlijkheid, als delen in het geheel der Europese muziek, dan vertegenwoordigen
zij een afgesloten tijdperk en waren zij reeds verouderd op het ogenblik van hun ontstaan. Dit is een
tweede dualisme in Schäfer’s natuur geweest. Als herscheppend kunstenaar bezat hij de grootst
mogelijke objectiviteit, die men slechts van den reproducent kan verwachten: hij stelde zich volledig in
dienst van de muziek, hij beschouwde zijn prachtige gaven, zijn onbetwistbaar meesterschap als een
instrument, dat hem in staat stelde de muziek te doen leven. En dat niet alleen de muziek der erkende
meesters, doch ook die van zijn eigen tijd. Dat hij gedurende de laatste vijftien jaar van zijn leven
beperkter grenzen stelde aan zijn repertoire, doet niets af aan de enorme verdienste, die hij zich als
reproducent verworven heeft.
Hij is de eerste geweest, die ons deed kennismaken met de nieuwere Franse piano-literatuur tot en met
Ravel en hij strekte zijn historischen cyclus uit tot gebieden, welke in dien tijd ten onzent nog volkomen
onontgonnen waren (Schönberg). De scheppende en herscheppende kunstenaar raakten elkander in
het ontzaglijke verantwoordelijkheidsgevoel, waarmede Schäfer zijn pianistschap opvatte. Er zijn weinig
voorbeelden van kunstenaars, die als hij tot aan het eind van hun leven, hoewel de volmaaktheid bereikt
scheen, hun spel en opvatting aan voortdurende wijziging en vernieuwing onderwierpen. Er zijn
weinigen, die een zo rijk gevoelsleven toonde in hun herscheppende kunst als hij. Terwijl voor anderen
de gebeurtenissen tijdens en direct na de oorlogsjaren ongemerkt voorbij gegaan schenen te zijn, terwijl
voor anderen de waardebepalingen van en de esthetische instelling tegenover de werken dezelfde
bleven, alsof de hevige beroeringen op maatschappelijk en geestelijk gebied hun denken en zielenleven
onaangetast gelaten hadden, vond er in Schäfer’s herscheppingskunst een wezenlijke intensificatie, een
uiterste verstilling en vergeestelijking plaats. Dit was de sterk subjectieve kant van zijn kunstenaarschap.
Dit stelde hem in staat de oude werken te geven in den weerklank van dezen, onze eigen tijd. Dit gaf zijn
optreden tot het laatst toe die wonderlijk boeiende bekoring, waaraan zich niemand kon onttrekken.
Dezelfde merkwaardige antithese bleef echter tot aan het einde bestaan: hij voorvoelde de weg, die de
muziek zou nemen op een moment, dat ons hele muziek- en concertleven op expansie en virtuositeit
was ingesteld. Hij was de eerste Nederlandse kamermuziekcomponist. Hij groeide tot steeds grootere
eenheid en verinnerlijking, doch hij miste het geloof in zijn tijd en in de toekomst en sloot zich meer en
meer in zichzelf op. Dat ging tegen zijn eigenlijke natuur in en, na een korten tijd van teruggetrokkenheid
op het land, kwam hij ongeveer twee jaar geleden weer naar Amsterdam terug en stelde hij een
pedagogische cursus in, alsof hij daarmede weer het contact trachtte terug te vinden, dat hij vrijwillig
afgebroken had. Deze cursus heeft hem een grote bevrediging gegeven en werd voor zijn leerlingen een
openbaring. En de man, die de grote innerlijke kracht en moed bezat om onder zijn laatsten wil de
bepaling te doen opnemen, dat al zijn onvoltooide werken en schetsen vernietigd zouden moeten
worden, heeft blijkbaar toch gevoeld, dat hij in zijn werk als herscheppend kunstenaar het sterkst zou
kunnen voortleven: want de uitgewerkte aantekeningen voorzijn cursus, zijn aforistische uitingen over
muziek en componisten, wenst hij bewaard en verzameld te zien.
Het is voor de karakteristiek van Schäfer en de kennis van zijn persoonlijkheid buitengewoon
merkwaardig, dat zich onder de werken, die hij vernietigd wilde weten een gedeeltelijk voltooid
oratorium bevindt, waaraan hij ruim vijftien jaar bij tussen pozen werkte, en waarvoor hij de tekst
samenstelde uit fragmenten van het boek Job; den twijfelaar aan de rechtvaardigheid Gods.
Wanneer wij ons de vraag voorleggen of Schäfer redenen gehad heeft voor zijn twijfel, dan kunnen wij
daarop slechts een bevestigend antwoord vinden. Wij zagen dat zij ten dele gelegen waren in zijn
dualistische aanleg, doch voor een aanzienlijker deel kwamen zij voort uit de structuur van het
hedendaags muziekleven, dat ook elders weinig bevrediging geeft, maar in ons land wel ad absurdum
vergroeide.
Het is het Concertgebouworkest en zijn leider Willem Mengelberg geweest, die hun stempel hebben
gedrukt op het Nederlandse muziekleven sinds ongeveer 1900.
De innerlijke ontwikkelingsgang van Schäfer ging diametraal tegenovergesteld aan die van Mengelberg.
Bij de een zagen wij een groeiende afkeer van het virtuozendom, een voortdurende vernieuwing in de
zin van verrijking, verstilling en tenslotte vergeestelijking. Bij de ander maakten wij een tot het uiterste
gedreven virtuoze verfijning mede, die tenslotte weinig mogelijkheden tot verrijking en vernieuwing
meer lieten. In deze absoluut tegen gestelde kunst- en wereldbeschouwingen kwamen hier twee figuren
van groot formaat tegenover elkander te staan. Dat dit zo komen moest, lijkt, objectief gezien,
onvermijdelijk. Dat zich achter Mengelberg de gehele instelling “Het Concertgebouw" stelde, dat Schäfer
bijna vijftien jaar uitgesloten bleef van medewerking met het Concert gebouworkest (dat na de vele
officiële erkenningen en vertegenwoordigingen ondanks de uiterlijke vorm - geen particuliere instelling
meer genoemd mag worden), dat het Concertgebouw bestuur over de verzoenende dood heen, bij zijn,
zichzelf eigenmachtig toegekend, recht van veto volhardde en aldus zijn machtspositie uitsluitend ter
wille van de persona grata Mengelberg misbruikte, dat onze regering en het bestuur van de gemeente
Amsterdam zich – waarom, waarom? - mede afzijdig hielden bij de teraardebestelling, dat alles had tot
ieders prijs vermeden moeten worden. Nederland heeft waarlijk niet veel zonen van het formaat van
Schäfer opgeleverd dat men een verzuim als dit kon riskeren. Want hij was een groot kunstenaar en een
groot mens. Een moeilijk mens in vele opzichten doch van een “moeilijkheid”, die thans, nu zo
onomstotelijk gebleken is wat het begrip “Nederlands muziekleven" voor een officieel instituut als het
Concertgebouw te betekenen heeft, symbolische betekenis begint te krijgen.
Dirk Schäfer Archive