Archive

Reading Section 3



Dirk Schäfer De muziek van heden door Dirk Schäfer

Bron: Nu, algemeen dagblad (1927-1929)

Dirk Schäfer publiceerde tussen oktober 1927 en juli 1929 tien artikelen in het algemeen maandblad Nu onder de titel ‘De muziek van heden’. Schäfer, die als pianist door Pijper in het Utrechtsch Dagblad telkens weer ten voorbeeld werd gesteld aan anderen vanwege zijn spel en programmakeuze, laat zich in deze in hoogdravende stijl geschreven essays van de conservatieve zijde zien. In de derde aflevering (januari 1928) valt hij Debussy hard aan. De Muziek van heden door Dirk Schäfer 1. Nu, oktober 1927. In de geest van de mensheid leven álle tijden. Wij bezitten het Verleden, het Heden en in ons sluimert de Toekomst. Eén onzer wekt haar door een enkele ingeving, welke zich later in stoffelijker vorm zal veraanschouwelijken. Aldus profeteerde jaren geleden Schönberg in zijn composities de negatieve aard van onze tijd. De vroegere periode van over - verfijning in onze muziek, zonk, verzwakt door haar overmatig détailleren, immer dieper tot het materialisme. De hedendaagse helden van de vernietiging bewijzen ons de producten van hun machteloosheid. Belast met een ziek zelfbewustzijn, proclameren zij zich zelf als de geniale kunstvernieuwers en zelden heeft een muziektijdperk gelijk ons tegenwoordige, een zo groot aantal, schijnbaar helderziende hervormers voortgebracht, die, merendeels uit gemis aan krachtig scheppingsvermogen, zó weinig tot zijn evolutie konden bijdragen. Deze bijna rudimentaire wisselwerking is het natuurlijk gevolg der minderwaardigheid deze muziekepoche. Sedert de classici is het ongerepte, heilige element der muziek, waar over Brahms zo juist oordeelde: “datgene, wat de sterksten onder ons druppelsgewijze brengen, wij in stromen bij hen ontvangen" - totaal verloren gegaan. Steeds dieper daalt haar moreel gehalte. Men vermaterialiseert, men prostitueert haar. Men werpt haar op straat tussen de menigte. Zij wordt geserveerd bij de consumptie aan een vermaak lustig publiek in café's en restaurants en waar niet ál, om de leegte ene inhoudsloze conversatie te dekken. Zij wordt vervalst, niet slechts tot een handels belang, maar ook tot een reclamemiddel van een bepaalde religie en politiek partij - gedoe. Men misbruikt haar tot alle onwaardige doeleinden. Nagenoeg onze ganse openbare muziekbeoefening is ontwijd en een paskwil geworden door persoonlijke baatzucht en ijdelheid. Het overheersend cerebrale van onzen tijd, vermechaniseert de muziek in toenemende mate. De hysterie der onmacht, de triomf der levenloze materie, voltrekt zich in de mechanische verrijzenis van het skelet “Muziek" , waarin men , evenals bij een elektrische pop, het leven tracht na te bootsen. Een leven zonder hart, zonder gevoel. Wel profetisch waren Beethoven's woorden: “Der gesteigerte Mechanismus (im Klavierspiel) wird zuletzt alle Wahrheit der Empfindung aus der Musik verbannen". O, armoede, o, zielloos gepruts en gepeuter, o, weergaloze stumperij! En zóver is de verblinding en terugval van heden, dat zelfs talentvolle musici hun heil als muzikaal - productieve mechanici verwachten ... Toch ondergaan wij in deze, onzen tijd kenmerkende, volslagen uitgeputte muziek, een noodzakelijk zich logisch voortzettende natuurwet. Ons levensrhythme is staag versneld. Steeds meer verkleinen wij de grote ruimten. Men zou kunnen zeggen, dat, in de ons onbeperkt toeschijnende evolutie van heden, integendeel juist onze meerdere beperking ligt. De brede, grootse kracht van vroeger eeuwen, zich uitende in een rustig, langzaam tempo, - die mét zich bracht, het verzonkene en diepzinnige, diminueerden wij allengs door een miniatuurtijdsbegrip, tot de thans algemeen overheersende vervlakking. Of zijn er, die menen, dat wij een geslacht kunnen voortbrengen, dat ene, tot nu toe ons onbekende, tegenstrijdige elementen in zich verenende, natuurwet zal scheppen? Waarom ook niet, als wij b.v. de wet der zwaartekracht immer méér denken op te heffen, zodat een reis naar de maan niet als onmogelijk wordt verondersteld. 2. Nu, november 1927. Iedere generatie bezit voor korter of langer wijl een onbegrensd geloof in zijn tijd. Onbewust aanvaardt zij de geestelijke bevruchting der geleidelijk met haar mede groeiende veranderingen, tot in haar hoogste bloeiperiode. Dan, eenmaal wordt zij zich echter bewust der haar omgevende, altijd hernieuwende krachten en hierdoor is tevens de grens van haar geloof bepaald. De min of meerdere uitzondering is afhankelijk der meer of mindere beperking der persoonlijkheid. Hoe groter deze laatste, des te meer zij de liefde in zich verveelvoudigen kan, des te sterker haar hernieuwende kracht , doch des te eenzamer komt zij te staan. Verwekt dus de mate, onzer liefde de in haar liggende equivalente vernieuwingswaarde, dan is de tegenwoordige vernieuwing onzer muziek, voortkomende uit dezen tijd van abnormaal verstandelijk overwicht, hetwelk als natuurlijk gevolg, de zich in talrijke levensverschijnselen maar al te vaak openbarende liefdeloosheid veroorzaakt, niet slechts voor de muziek van het Verleden, doch van het Heden, háár Heden, gezwegen van de toekomst, waartoe haar geestelijke spankracht niet reik, - hiermede oor zakelijk geoordeeld. Hare grenzeloze zelfoverschatting, overtuigd, dat zij de opperste vernieuwing: het volstrekt oorspronkelijke in uitgebreidste zin het geheim van de bovenzinnelijke macht, hetwelk het grote genie soms na jaren ingespannen arbeid en onnoemlijk leed toevertrouwd wordt, met één nuk denkt te bemeesteren; haar gewelddadig “veralgemenen” wat door de Natuur te allen tijde als “uitzondering" geldt; hare aanranding der causale wetten door deze te verschuiven; het gehele natuurlijke ontwikkeling proces bij de mens te ontkennen en eigenmachtig te hervormen, waardoor de meest gedrochtelijke wanverhouding tussen willen en kunnen ontstaat, werpt haar steeds onverbiddelijk terug naar haar eigen machteloosheid. Machteloos is haar tot een manie ontaarde “uitgedachte" oorspronkelijkheid, het opzettelijk curieuze als sensatie; machteloos haar fonkelnieuwe componeer – “principes " in het “vak" muziek, haar leeggewichtige theorieën, systemen, experimenten; machteloos haar bluffend exclusivisme, haar smalen op een “voorbije" periode; machteloos de genialiteitspose van haar beeldenstormertjesspel, die met grote lawaaimond of ook gereserveerd professoraal - autoritair, de klungels en brekebenen, de diverse kwart- en halfheden van vandaag tot figuranten van betekenis kroont; machteloos haar kwistig uitgedeelde voortreffelijkheids - certificaten, haar gesnoef op de “meesterwerken" van hun partijgenoten, machteloos haar vernietigen, dat haar wederkerig vernietigt. - Omdat haar de goddelijke inspiratie, het leven verwekkende, vrucht dragende element, haar door de almachtige Liefde onthouden wordt. 3. Nu, januari 1928. De idee schept den vorm. Hun meer of minder evenwicht is overeenkomstig het meer of minder evenwichtig functioneren der zich in het scheppingsproces bevindende krachten. Het meest harmonisch evenwicht vinden wij in het algemeen wel bij Mozart. In de laatste helft van de vorige eeuw wordt echter de evenwichtsverhouding in het scheppingsproces door het steeds vermeerderend intellect verstoord. Bij Brahms om het geringe, in de embryonale idee liggend potentiële, bij Wagner, wegens het daarin gematerialiseerd ethische gehalte (Hier door de mindere, doch om de evenwichtiger wrijving zijner scheppende krachten, daarentegen de meerdere van Brahms). De vruchtdragende kracht dezer ideeën van beide meesters is bijgevolg een onderling verschillend beperkte. De ene, méér beperkte, door haar, ondanks haar primaire, hogere, nauw aan het sterk klassieke verwante, scheppingswaarde, doch in wezen niet volkomen toereikend scheppingsvermogen; de andere min beperkte, ondanks haar secundaire, lagere schep pingswaarde, om de vooruitstrevende en betrekkelijk vitaleren inhoud van haar scheppingsvermogen. Een betrekkelijke voortplantingskracht. Want iedere vernieuwing bevat de bepaling van het gehalte haar morele waarde; de Wagnerse vernieuwingswaarde staat moreel onder de oude, door hem vernietigde en dus gaat zij afwaarts. De hechtheid der ideeën schakel, die de voorbestemden door alle tijden bindt, wordt losser. Duidelijker kentekenen van het gedemoraliseerd de vernietigingsidee verschijnen in de vergroofd Wagnerse, wel waar sterk persoonlijke, psyche van Richard Strauss. (Het is merkwaardig, dat bij cerebraal aangelegden, zoals Strauss, de zuivere gevoelsontroering, vaak tot sentimentaliteit wordt verbasterd.) Wanneer de verhouding van de psychische krachten onderling ongelijkmatig verdeeld is, egaliseert de natuur deze niet zelden met kleinere, vaak de waardige onevenwichtigheden. Misschien zouden wij nog van Max Reger kunnen gewagen; minder om zijn grover makende Brahmse idee: zijn centraliserende en het menigmaal min of meer oppervlakkige van het geroutineerde hand werk typerende, cerebraliteit, dan wel om het, in sommige van zijn werken veelal door zijn stelselmatige en harmoniek, bijkans overweldigd modulatoris begrip, hetwelk in zijn onafhankelijkheid atmosfeer de naaste ontbinding van de tonaliteit voorspelt. De naam Mahler gaan wij stilzwijgend voorbij, zijnde als schepper van ondergeschikte betekenis, hiermede ons oordeel van zeventien jaar geleden handhavend en dat de tijd inmiddels voor een niet onbelangrijk deel heeft bekrachtigd. Aan de Fransen, wier ”esprit” zo dikwijls hun gebrek aan innerlijke diepte vervangt, heeft de tijd van “gisteren" met zijn verheerlijking van de stoffelijke waarden van het klanktimbre, natuurlijkerwijze méér toebehoord, dan weinig andere muziektijdperken. Intussen is en wordt deze periode der muzikaal Franse overheersing met zijn hoofdfiguur Debussy, sterk overschat. Beethoven's “kracht is de moraal van de mens", geldt voor alle tijden, maar het tegendeel zien wij in deze precieus uitzonderlijke, sensueel exotische dromer. Hij verzwijgt meer dan hij uitspreekt en hier mede parallelliseert hij, o, verontwaardiging van de Debussy’sten, met de meester ener door sommigen zogenaamde “”aftandse filosofie voor zwakkelingen": Brahms! Doch is de oorzaak een verschillende: Bij Brahms zoals gezegd, tengevolge van het zwak - potentiële in de hógere, bij Debussy, wegens het potentieel - zwakke in de lágere scheppingsidee, als gevolg van zijn gemis aan morele kracht. Ook de zich noemende “musicien français" ontkomt niet aan den invloed van de groten Bayreuther tovenaar en ofschoon hij hem tracht te verloochenen, is hij in vele zijner werken zonder Wagner zelfs onbestaanbaar, “un musicien des plus originaux", zoals men hem kritiseerde. Het te kort van den diepere inhoud in zijn werk, doet bovendien zijn oorspronkelijkheid veruiterlijken en dus weder in waarde verminderen. Tegenover deze onevenwichtigheid splitst zich een deel van het moreel - zwakke, wil loze in deze geniale decadent en reïncarneert zich op hoger psychisch plan, (geestelijke mimici voor de morele hiaat in zijn persoonlijkheid) in de hem uitermate individualiserende droomsfeer. Zijn “il faut chercher la discipline dans la liberté" klinkt zelf verdedigend eveneens; dromers zijn gewoonlijk geen sterke vormbeheersers; en zelfoverschattend, aan bet machteloze grenzend. Hij heeft de vrijheid genomen, zonder de zedelijke kracht te bezitten haar in vruchtdragende wetten vast te leggen. Dit gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel typeert de minderwaardige vernietigingsidee. Wij voor ons, weten de vrijheid in de beheersing en het “wat” en “”hoeveel" bepaalt hare waarde. Maar zelfs de executeurskosten der geestelijke Debussy'se nalatenschap, die paradoxaal schoon niet geheel onjuist gekenschetst werd in: ”Cela est fait avec rien et rien n'y manque", kunnen door zijn opvolgers ternauwernood uit het gewin van deze erfenis bestreden worden. In deze immorele ruil voor het stervend verleden staat het wezen van ons tegenwoordig muziektijdperk bezegeld. De kracht van de periodieke vernieuwingen wordt steeds kortademige, de inwisseling van nieuwe waarden voor de aangewezenen steeds armelijker. Wij zien, dat het overwoekerend cerebrale, vooral in de laatste tientallen jaren, voortdurend nadrukkelijker de vernietigingsgedachte tot het minder waardige vervormt. De logische conclusie op deze voorbereiding, die velen ten onrechte ene te plotselinge radicale omwenteling toeschijnt, vat Schönberg tezamen. Hij is de eerste, wiens alléénheersende cerebraliteit, het uitsluitende vernietigingsbegrip zonder meer uitspreekt. Wij voor ons kennen Schönberg slechts één verdienste toe: de negatieve, welke ons aantoont, dat onze tijd, de in het Genie omsloten idee: het grote Geloof, ontbeert. Maar hij bekent hiermede zijn eigen onmacht. Met Schönberg is voor de toekomst niets te bereiken. Hij zaaide de onvruchtbaarheid: dit oordeelt het algeheel immorele der Schönberg'sche vernietiging. En ten dele ook Debussy's onwettig vrijheidsprincipe. Vernietiging en bandeloosheid zijn voor de opvolgers. Aanvankelijk leeft zich het hevig en energiek temperament van den écht Russische Strawinsky ongebreideld uit in het fel - stampende ostinato van het dansritme, tijdverschijnsel onze dansmanie. Maar het dominerende van zijn vroegrijp verstandelijke gaven, nadert het Schönbergse deficit van de ontbinding. Hij wordt begrafenisondernemer van de muzikale gedachte. Hij fungeert als koud materiele boedelbeschrijver ener vergane inventaris. Onbevredigd door het opperst - materialisme, zoekt hij in haar ontbinding voldoening. In deze knekelhuislucht voelt hij zijn atmosfeer. Hij gaat verder: verkondigt zijn leer der “gestolde" muziek, die ons tot in het ijstijdperk zal terugvoeren. Niet naar het hoogste ideaal van de kunstenaar, het onpersoonlijke: door rusteloze zelfvervolmaking het onstoffelijke, Goddelijke nabijkomend, streeft hij; doch integendeel naar het láágst tegenovergestelde: het stoffelijk onpersoonlijke in de uiterlijke vorm: in de primitieve materie. En de tragiek in dezen volkomen mensonwaardige ondergang weert hij, door zich op de “onbewogenheid" der Natuur te beroepen. In plaats van het primaire, de oorzaak in het scheppingsproces: de in spiratieve kracht, erkent hij nog slechts het secundaire, het gevolg, de concrete idee als hoofdzaak; m. a. w. de zuiver - verstandelijke conceptie. Genaderd tot een onmachtig eigen - ik, wil hij buiten zich - zelftreden en zich opgenomen zien in het “ik" van het Heelal, het onvergankelijke, eeuwig durende. Hij verklaart het Evangelie, deze onuitputtelijke bron van hoogste Liefde en Genade, als een van stalen geslotenheid, onvermurwbaar in zijn harde gevoelloosheid: een granieten wet! Uit deze volslagen liefdeloosheid zal de verstening zijner “objectieve" Muziek oprijzen .... Deze Strawinsky - belijdenis lijkt ons in waarheid die ene wanhopige. In haar theoretisch maskeradepak staat zij zelfs nog onder Schönberg's openhartige bekentenis van eigen onmacht; het is verkapte impotentie. Maar, wat haar weder ver boven deze verheft, is de, in haar psychische ondergrond liggende, niet - cerebrale aanleiding dier gesteldheid: het bande loze harer stormachtige bewogenheid, dat maar al te vaak het fatale psychische conflict veroorzaakt, in het bijzonder de Russische volksziel eigen en van waaruit de verstarde wanhoop culmineert alleen in dien énen wens: zelfvernietiging. Deze zelfvernedering ontbreekt het gróte niet, omdat de drang tot bevrediging van de in het diepst van haar wezen levende wet der moraal haar noodzaakt, zichzelf te offeren. De geestelijke zelfmoord beeft Strawinsky reeds volbracht. Wij denken hier aan sommige Dostojewski’s roman-figuren. Anders, zoals een “farce", willen wij Strawinsky's opvatting, in verband met de, alhoewel niet diepgaande ernst zijner persoonlijkheid, niet zien. Daarvoor staat de Russische meester van Petrouchka te hoog. En dan is hier slechts sprake, om niet die granieten wet over hem te laten oordelen, maar die andere, Hemelse, vergevingsgezinde. 4. Nu, februari 1928. De maskerade der onmacht met haar onafscheidelijken metgezel: de mateloze eigenwaan is een der erbarmelijkste hedendaagse tijdsverschijnselen. Zij verdedigt de leugen van haar nietswaardig bestaan met haar vervalste filosofismen en ontwrichte waarheden. Zij betaalt met valse schuld. Zij vermomt schijnheilig haar krachteloosheid als ingehouden kracht der ascese; haar karakterloosheid in de objectiviteit. Haar schamele verbeelding heet: a-romantiek, haar levensstolling: compacte uitdrukking, haar onvermogen tot alle diepere ontroering; anti-individualisme; kort om, zij zwendelt met tal van namen van kostbare eigenschappen voor hare technische experimenten. Zij pocht met hare herhaaldelijke voorspellingen van zonsopgangen van nieuwe onsterfelijken. Zij verdeelt de tijdruimte tussen heden en morgen gedurig kleiner. Voor enen buitengewone mens van vroeger levert zij ons thans dozijnen toekomstzieners. De, met autoritair gezag verkondigde ontdekking van den allerbelangrijkste onder alle levende meesters", maakte hier nog onlangs sensatie. Onze sportieve eeuw heeft het snelheidsrecord in de hedendaagse muzikale uitdrukkingswijze thans in handen van dezen uitverkorene gelegd. Zeer onbepaald is men in het aangeven van den tijd-termijn, die onze begripsbevattelijkheid ten opzichte van zijn oeuvre (welke modernling heeft nu geen oeuvre wordt: 50 of 250 jaren. Voor ons razend snel levenstempo betekent echter deze tijdsbepaling niet zoveel en nog veel minder nu wij, evenals in vorige, ofschoon niet op dusdanige hoogte staande gevallen, gelijk in het onderhavige, ons voor de zoveelste maal het verwijt wisten te besparen om aangezien te worden voor schaapskoppen. Om 's hemels wil geen blamage! Nu meer dan ooit zullen we de ons toegebrachte belediging aan ons waardeschattingsvermogen ontgaan. Ons applaus voor het allerbelangrijkste genie in dezen tijd zal bewijzen dat wij minstens even “geniaal" zijn (men vergeve ons dit verbruikte epitheton in het “vak” muziek) in begripsvaardigheid. Wij zullen zijn gecondenseerde muziek keuren als onvervalst echte en wij zullen er geen 3 minuten voor nodig hebben, laat staan 250 jaar. Wij kwamen eertijds meestal met ons rechtvaardig oordeel te laat; wij waren te ouderwets. Dat gebeurt nu niet meer; integendeel, mettertijd zullen we te vroeg komen. Thans proclameren wij genieën tot verbazing van henzelf! – Maar, - (men sta ons toe ons ook eens bij het heirleger der profeten te voegen al er komen, binnenkort, wij herhalen: wij leven snel, die al de anderen al overtreffen. Een Onovertreffelijke! Zijn muziek zal een danige compacte condensatie bezitten, dat noch het begin, noch het einde zich aan ons openbaren zal. Deze muziek zal, ten gevolge van hare, tot een ondeelbaar ogenblik tezamen geperste essence aan uitdrukkingsmacht, de meest volmaakte stilte bevatten, een wijdingsvolle stilte, die zich door haar opperste gecondenseerde tot in het tijdeloze verheffen zal: de stilte de Eeuwigheid .... De peilloze diepte van deze muziek zal vermoedelijk nooit ontdekt, haar ongehoorde onhoorbaarheid nooit begrepen worden. Ons vocabulair van bewonderingsuitingen zal hier te kort schieten, gelijk ons applaus, want het laatste zal immers ook aan geen tijd gebonden zijn. Enkele ezels zullen beweren, dat zij deze muziek der stilte niet hoorbaar onderscheiden kunnen. Wij ingewijden weten beter! Vergeten wij evenwel niet, wat wij na het veruiterlijkt verstandelijke na al het jazz-geraas en de striemende geluidlawines, na het verstarrings principe de emoties en sentimenten verdelgd hebbende, de alles effenende vervlakking van onze tijd, aan de allerbelangrijkste baanbreker van onze voorspelde stiltemuziek, muziek der muzieken - verschuldigd zijn: de niet meer door ons, aardse stervelingen te controleren uiterste snelheid in de idee opvolging, waardoor het rad van de beweging van ons waar nemingsvermogen ons toeschijnt stil te staan: de ascese der rhythmiek. Met hare totale ineenschrompelen worden ons de poorten van het paradijs geopend in dien door ons vurig verbeiden Eénen, Onovertreffelijken Onomvatbaren: den Schepper der Geluidloze Muziek ! .... 5. Nu, mei 1928 Maar, — miskennen wij niet met onze voorspelling het ijveren het modieuze van vandaag? Zijn wij niet ondankbaar jegens deze levenloze mechanici, wier einddoel de kunstige onbewogenheid van de mechanische gedachte verheerlijkt? Tonen deze verlichte mathematici in hun noten- makelij ons dan niet de geestelijke omzetting der tegenwoordige vermachinaliseerde wereld? Is hun zielloze „muziek” dan niet na verwant aan die komende „geluidloze” van onze grootte verlosser? Huldigen zij niet de nieuwste stijl, welke in zijne liefdeloosheid jegens al wat Groot, Goed en Edel is, het toppunt van stijlloosheid betekent? Hebben zij niet nieuwe theorieën met belangrijke toekomstwaarden samengesteld? Dienden onzen voorgangers soms geen theoretische systemen? Wel is waar heeft de tijd deze wetten gedegradeerd tot die van secundaire aard, ja, allengs verbleekt en vervormd tot starre formules, ter weldadige ondersteuning van de doorsnee-componist: — maar éénmaal waren zij toch intuïtie in de werken der vroegere grootmeesters. Doch, — wie ontzegt onzen vernieuwers van heden het recht, als zouden zij niet eveneens tot de intuïtieve begenadigd zijn? Reeds wachten ons de bewijzen in hun voorschriften en handleidingen, „hoe men thans componeren moet”. Ook de functionering van de scheppende krachten zal ontleed en naar moderne wijze omgeschapen worden. Zij zullen ons verstandelijk logische recepten doceren tot het nadrukkelijk vermijden der inspiratie; hare temperatuursverhoging toch, mocht allicht van ontbindende, hier reactionairen invloed zijn op de objectiviteit hun gekristalliseerde scheppingsidee. Een nieuw scheppingsprocédé zullen zij tentoonstellen, waarop deze rusteloos colporterende van eigen allernieuwste kunstpreparaten triomfantelijk hun wereld-patent in ons jammerlijk ineengezeten kunsttijdperk bezegeld zien. Waarlijk, — wij miskennen een der meest grootse perioden in ons huidig muziekgebeuren. Wij mogen ons niet veroorloven te schimpen op een door onze tijdgenoten geconstrueerde fonkelnieuwe richting, gehomunculiseerd uit onze kunst van gisteren, misschien voorbeeldeloos in de ganse muziekgeschiedenis. (Misschien, want ook het herinneringsvermogen der elkander opeenvolgende mensen geslachten is begrensd en door de eeuwen heen ten slotte vergankelijk; het laat de geschiedenis daar beginnen, tot waar dit reikt.) Wij móeten wel de sensationele durf dezer nietsontzienden verbijsterd eerbiedigen, waarmede zij de schoonheid bespotten en verontreinigen. Eerbiedigen moeten wij hun bekrompen, partijdige, hedendaagse heldenverering, hun eenzijdige en wederrechtelijke waardebepalingen, ontstaan uit hun uitermate exclusief, daardoor uiterst beperkt standpunt. Het is een dwaling, dat deze tijd in zijn vernietigend willen, onmachtig- vernieuwend, dat hij door zijn overwegende hersendictatuur veeleer ten achter, door zijn onontvankelijkheid voor alle diepere emotie schier zinloos zoude zijn. Het is een dwaling, dat den koenen grondvesters ener nieuwe toonkunst, hun vaak scherpzinnig „maakwerk” niets zou baten, omdat hun de Heilige Geest niet gewerd; dat zij door hun kille cerebraliteit tot de afgestorvenen van iedere dag zouden behoren; dat in waarheid zij oud en afgestompt zouden zijn en waarachtige kunst eeuwig jong zou blijven ... Neen, — wij zullen de overweldigers van heel ons grootsch Verleden, waarin het innigste en verhevenste van den menselijks geest voortleeft, de slopers en ontwijder van de hóógste macht, die de mensheid verleend is, — de kunst —, toejubelen, gelijk de wilde menigte hun hedendaagse sporttriomfators van het veld, het water en de lucht... Wij dwalen niet. De mentaliteit van onzen tijd is onze krachtigste getuige. Zonder haar zouden wij niets waard zijn. Zij fluit geen nieuwe werken meer uit, noch bant zij het genie door de vergetelheid. Niet meer kroont zij de schoonheid tot martelares, dragend in de tekenen harer kruisiging van de waarachtige adel! ... „Tragisch aber gross ist das Los des Künstler’s”, noteert zij in de jaargangen ener verouderde opvatting als versleten romantiek. De wereldfaam der daartoe gerechtigden, wekt zij niet meer dan eerst voor hun latere levensjaren, of érger, na hun verscheiden. Thans ijlt zij cyclonensnel, als wilde zij boete doen voor haar vroegere traditionele achterlijkheid, ofschoon de duur dezer faam die van haar ontwaken nauwelijks overtreft. Zij heeft haar, naar de verkleinde maat onzer „gemoderniseerde” levens-beweging, gemodelleerd tot vlakke sensatie. Cultureel zijn wij abnormaal gestegen! Het succes ener openbare uitvoering onzer geestesproducten wordt ons in stoffelijker vorm mede in tantièmes gerealiseerd en aangeboden, de Bank voor Auteursrecht schat, al naar het aantal onzer noten, de waarde onzer zielsgesteldheden, gelijk de speelmachines de handelswaarde van het artikel „kunstenaar” in hun reproducties: in één begrip — ons idealisme is schitterend gematerialiseerd! Welk een culturele stijging! De kunstenaar antichambreert niet meer in den voorhof der minachting; de tijd, dat zijn roeping niet oirbaar of uit den boze gold, dat hij door de gemeenschap tot paria gebrandmerkt werd, is voorbij. Hij behoeft niet meer tot bestaansmiddel een kousenwinkel of een herberg, dat zijn kunstenaarschap tot een volslagen luxueus afzondert. Eindelijk schijnt men dichter dan ooit bij de oplossing van het eeuwenoude conflict tussen kunstenaar en maatschappij. Zij haalt den kunstenaar in haar midden en, om hem beter te begrijpen, vormt zij hem als haar- zelve. (Waarmede echter de ware kunstenaar ophoudt te bestaan.) 6. Nu, juni 1928 Misschien verkiezen enkele „unzeitgemasse” idealisten de tijden, waarin de schoonheid om genade bedelde nog altijd ver weg boven hare tegenwoordige geperfectioneerd materiële transformatie. En met recht; want in hun verzet tegen onzen tijdgeest leeft méér toekomstwaarde dan in de opvatting diegenen, welke het classicisme als een eindpunt ener bepaalde periode in onze muziekgeschiedenis beschouwt. Zulk een beperkt oordeel kenmerkt veeleer de eindstreep van eigen gewetensontwikkeling, welke hoofdzakelijk het uiterlijke vorm van het idee kan omvatten, doch haar innerlijk gehalte slechts in betrekkelijke mate vermag te peilen. Dit gehalte werd door onze klassieke grootmeesters tot in het voor alle tijden onaantastbare geheven. Hier spreekt het heilig oer-wezen der muziek-zélve en uitsluitend zijn uitverkorenen zullen het ten volle verstaan. Van dit onvergankelijke, „behoudende” element, in wélke tijdelijke vormen ook gevat, — het méést eisend om het hóóg en waar verder te dragen, méér moed en kracht vergend, dan alle eendaagse, modieuze richtingen tezamen, — iets, zij het nog zoo gering, te mogen behouden en verder te geven, is reeds een mensenleven waard. Eenmaal zal het ontvangen worden door hem, die voorbeschikt is, om het in een grotere tijd dan de onze, tot een nieuwe, levenskrachtige muziek te herscheppen en hij zal het merendeel onzer huidige muziekproductie in een omzien wegvagen. Over de modieuze bijloop om de door ons besproken zogen. „moderne” figuren, waaraan wij nog enige namen zouden kunnen toevoegen, mogen wij kort zijn. Het is begrijpelijk, dat, waar de voormannen ener nieuwe richting ons weinig van betekenis bieden, dit, bij hun nog zwakkere partijgenoten vrijwel nihil is. Zij allen voelen zich heel gewichtig, deze „bijna uniforme, quasi-oorspronkelijken”, die zich voor hun bestaan achter het gebaar hunner ingebeelde meerderwaardigheid verschansen. Zij weren zich danig, deze kritisch willekeurig rubricerende, wier absoluut-muzikale horizont niet verder reikt dan den afstand tussen de pen en het papier, die hun benepen in zicht, in staag herkauwen van afgebruikte frasen van hun nieuw doen willend terminologietje, verkondigt. Maar het bijna unaniem antwoord op deze meer woorden dan noten schrijvende vernieuwers is en blijft een grotendeels passief stilzwijgen. Naar de aard ener revolutionaire beweging is hare wisselwerkende kracht. Een revolutie boet in aan hare betekenis, naarmate haar de, door een sterke reactie teweeggebrachte wrijving, ontbreekt. En dit is wel in het bijzonder het geval met onze vernieuwing van Heden, die, wij herhalen, een sterk- bezield Geloof mist. Welk een grenzeloze verwarring heerst er op dit lage plan, toegankelijk nu voor de minste dilettant, zich verheffende op zijn gebroddel, dat als geniale buitensporigheid wordt verklaard! Welk een gedrang van heel een legertje zelfzuchtige macht strebertjes, onzelfstandige zwakkelingen, overtuiging loze opportunisten, ijdele aanstellers, over zelfbewust verblinden, verwaten beunhazen en schaamteloze vervalsers vóór de wijd openstaande poort op den weg naar den door hen vermeenden Olympus, in wezen de deuren van een zwijnenstal! Wij zien er, geëtiketteerd, resp. als folkloristen, mechanici, chaotici, theoretici, primitieven en hoe zij zich verder noemen mogen, sommige met de beperking van hun meesterschap in hun opera’s en sinfonieën van 10 minuten duur in hun handvaliesje; andere met hun koffers vol ogenschijnlijke vruchtbaarheid in één soortige series misbaksels. Wij zien de piëteit lozen zonder stijlgevoel; de verwilderden, wier „muzikaal” gehoor op het peil van barbaars motoren- en claxongeraas en andere mechanische geluidsverbasteringen, is ingesteld; de moderne uitdrukkingsloze vertolkers met hun bevroren ziel; de speculatieve in momenteel gangbare fondsen van nieuwe namen; de stakkers, die uit den nood van hun machteloos kunnen, de schijndeugd van hun zogen, pionierschap samenflansen, zich nog veilig wetend voor de controle van zeker oppervlakkig oordeel van vandaag, dat hun stumperij ernstig opvat en met gewichtige uitvoerigheid bespreekt, vaak zelfs prijst; de reminiscense- jagers, de oorspronkelijkheidsmaniakken, de kritiekvervalsers uit partijzucht, onkunde of zelfbehoud; de uitmuntend organiserende bedrijfsleiders der moderne componisten-trust met de vertegenwoordigers hunner wereldfilialen; zij allen, die naar de beloning van hun Excelsior hunkeren. Maar in de sfeer der Goden blijft het onbewogen stil. Géén geluid uit onzen tijd dringt er door .. . 7 – 10 Nu, resterende artikelen Het verval der moderne reproductieve muziek staaft zich eveneens, natuurlijk nadrukkelijker nog dan in de productieve, in het verhoofdzakelijken van ondergeschikte eigenschappen. De graad harer technische perfectie nadert de ontaarding der mechanische verwevenheid. Hare vertolkingseisen zijn, vergeleken bij die in het werk van de grootte classici, voor een universeel stijlkunstenaar, van lager orde en staan bijgevolg vér onder zijn objectiverende kracht. De, tot het minimale, teruggebrachte geestelijke wrijving tussen het moderne product en zijn vertolker kan slechts dan evenwichtiger worden, wanneer zij in de bevruchtende fantasie van een groot herscheppen geschiedt. Doch schendt deze verschuiving der geestelijke krachten de wetten der pro- en reproductieve uiting. Zij verlaagt van reproductief standpunt bezien, een dergelijk subjectieve uiting, door haar gedwongen egoïsme, tot een betrekkelijk waardeloze. Daarentegen biedt het sterk productieve werk in de weidse objectiveringsruimte van de persoonlijkheid van de herscheppende kunstenaar, de evenwichtiger verhouding tot het eigenlijk wezen der vertolking. Het zwakke product daalt tot de uitvoerder, in casu de herschepper; het sterke roept hem opwaarts. Het is daarom een dwaling te veronderstellen, als zouden de objectiveeringseisen voor de reproducerende kunstenaar in modern werk van veel gewicht en waarde heten. Daar, waar zo weinig te objectiveren valt en zelfs de inhoud van dit weinige van zulk een ondergeschikte betekenis is ... De rotte kern der hedendaagse productieve muziek betekent haar vonnis tot in alle hare wijdste vertakkingen. De hoge roeping van de kunstenaar wordt door het volstrekt materialisme van de meesten der tegenwoordige vertolkers tot een zeldzaamheid; hun onstilbare behoefte aan zelfverheerlijking dient de grofste sensatiemiddelen. Deze arrivés van het handwerk taxeren de hoedanigheid van den roem naar het bedrag, waarmede men hen honoreert. Maar de échte roem is niet dan in zijn onstoffelijk geboorteland naar waarde invorderbaar door de zelfverzekerde liefde zijner geestverwanten. Hij wordt niet, gelijk zijn bastaardbroeder, in de broeikassen der ijdelheid geteeld; niet met intriges, reclamecampagnes, geloof en politieke machten en maatschappelijke slimmigheidjes staande gehouden. Vooral, hij vreest niet de stilte, de geduchtste belaagster van zijn vals evenbeeld, die zich als écht denkt te garanderen naar het aantal kilometers sporen en de besteedde onkosten tot zijn verdere uitbreiding, gedachtig aan het „heden ten dage koopt men een reputatie”. Hij haakt niet naar de platburgerlijke populariteit, die hem herhaaldelijk en zelfvoldaan het cliché van haar gemakkelijk succes in talrijke, dom-bewonderende vormen voorhoudt. Onbereikbaar is hij voor de secundair begaafden met de grenzeloze zélfzucht hunner uitsluitende metierkoestering; voor de mallotige muziek protsen van de onverzadigbare ijdelheid; voor de kunstenmakers, de farizeeërs, bij wie niets echt is, als... de schijn!; voor de triomf jagers bij de middelmaat, de cultuurverwoesters, welke de misleide menigte als helden verafgoodt; voor de valsemunters en.de politici in de kunst, die in hun uiterlijk bezit van de wereld tot de armste behoren. Ook de meeste en niet in het minst de luid klinkende reputaties in de muziek van heden zijn een zelfaanklacht van dezen tijd. Zoals gezegd: de openbare muziekbeoefening is in het algemeen tot een onding, haar wanverhouding tot het waarachtig wezen der muziek tot een karikatuur vergroeid. In haar overheersende stijlloosheid openbaart zich de uiterste geestelijke verarming. De behoefte aan ernstige kunst is maar zeer matig en het oordeel van de belastingwet, dat haar sinds lang uit hebzucht als een vermaak kwalificeert, wordt heden inderdaad immer meer gerechtvaardigd. Het Debussy ’se „faire plaisir” maakt school. En bij een der ernstigste, bij Bach gaat men te biecht; niet bij den machtig- lévende — hoe toch zoude men ooit nu dit ontzaglijk sterke geloof kunnen beseffen? — maar bij den door nieuwlichters tot lege mechanicus misvormde. De letterkundige Meneer Lanoë recommandeert ons, gelijk Strawinsky in muziek, het „désintéressement du coeur” in een nieuwe literatuur en verdoemt haar grootmeesters van de laatste drie eeuwen; en menige „ambachtsmusicus” (het geslacht van de ras musici raakt uitgestorven) doet op eigen terrein, in zijn modieus-muzikale geloofsbelijdenis niet minder. Zelfs heel wat méér: er zijn er, die zichzelf met het aureool van een nieuwen kunst Messias sieren en de canonisatie hunner namen door hun partijgenoten laten lanceren. De grens der lagere, zakelijke regionen van ons bovendien al gematerialiseerd muziekbedrijf is dientengevolge opgeheven; het eertijds aanhangsel is thans hoofdzaak geworden. Het kinderachtige ijdelheidsspelletje van ons openbaar muziek bewaar-schooltje, of te wel concertwezen, wordt voornamelijk gedirigeerd door de critici, concertagenten en concertbesturen en deze drie categorieën, waarvan voorzeker eerstgenoemde niet de minst materieel invloedrijkste, regeren het podium. Dat dit, voor de, naar het ideale strevende kunstenaar, weinig of geen plaats biedt, is van zelf sprekend. Zijn talenten kunnen slechts in onvoldoende handelswaarde omgezet worden, omdat zij té zeer tegen de tegenwoordige tijdgeest gekant staan. Als op de Beurs is het podium onzer muziekcentra, waar herhaaldelijk de muziekkritiek aan de concertbureaux op het artikel „kunst” de zakelijke tips uitdeelt. Maar de uitgebreide machtspositie der muziekkritiek is geenszins in overeenstemming met haar oordeelsbevoegdheid. Ook zij ondervindt, de uitzonderingen voorbehouden, de terugslag van de verwording van het huidig muziekwezen. Het haastig ritme van vandaag, onverenigbaar met dat der diepere bezinning, gunt nog slechts de vlakke observatie in vogelvlucht. De beslissingstijd van het kritisch vonnis, wedijvert met den schier tijdeloze, hier in de betekenis van de al te vluchtige inhoud van de moderne stamelingen. Om het snelverkeer bij te houden der legio, soms gelijktijdig in verschillende zalen van een concertgebouw, musicerende, wordt de kritische controle over assistenten verdeeld en men „verslaat” hele groepen materiaal in luttel tijd en enkele drukregels. De sportieve geest is zowel vóór als op het podium vaardig; het uithoudingsvermogen van de critici, gedurende een concertseizoen buitengewoon, zélfs na aftrek der hun welwillend door min of meer handwerkkundige overbodigheden op het plankenpresenteerbord verstrekte concentratie loze avonden. In trouwe; waar zou het heen moeten met des recensenten geestelijke absorbatie, wanneer de hoedanigheid van het te gehore gebrachte, dat zijner overstelpende hoeveelheid evenaarde? Waar is de ziel, die de voortdurende aaneenschakeling van een dergelijke dosis gemoedsberoeringen zoude kunnen verwerken? Gezegend daarom deze algemene pauzen in ’s geesten bedrijvigheid ten gunste van het kritische evenwicht, deze afleiders ener levensgevaarlijk wordende aandoenlijkheid. Zo hunne menslievende zorgen zich wel wat al te kwistig over een concertseizoen uitstrekken, wijde men hun dit even min als een groot deel van de hedendaagse kritiek, welker morele waarde, de kern van haar wezen, bedenkelijk verzwakt is. Het is waar; het juiste kritische vonnis velt slechts der tijden loop; doch mogen wij toch minstens, zij het nu eenmaal een menselijkerwijs betrekkelijk oprechte bevinding, de juistheid van het oordeel daargelaten, zonder onderscheid voor allen eisen. Maar in deze tijd van materie-aanbidding is mede de kritische werkzaamheid aanmerkelijk betrokken en wordt zij dikwerf genoeg geknecht door haar al te zeer op eigen voordeel bedachte partijpolitiek. Ja, het kan gebeuren, dat een roemzuchtig, uitsluitend in materiele zin bijzonder begaafd musicus, in handige, intrigerende partijpolitiek verreweg haar meerdere is en hare medewerking totaal te zijnen gerieve weet te terroriseren. Zelfstandig inzicht behoort den sterke; zijn onafhankelijker mening zal zijn meerder maatschappelijk isolement te wachten hebben. En nu is het treffend, dat dit te allen tijde uitzonderlijk standpunt, hetwelk wij heden, méér dan ooit behoeven, van ongekende schaarste blijkt. Karaktervolle en natuurlijk vooropgezet, ernstig gedocumenteerde, zelfstandige overtuigingen, vrije stemmen in de overvolle gelederen der critici, zouden welhaast van geschiedkundige importantie kunnen worden. Zijn er reflectanten voor dit uitgezóchte martelaarschap? Want de huidige materiële overheersing straft de verzaking der stoffelijke belangen, onontkoombaar op het eenzaam pad der afzondering, onbarmhartiger dan zelden te voren. Hoeveel zogenaamde eerzame beroepen zijn in hun diepste wezen niet op de leugen gegrondvest, hoeveel worden niet geheel of gedeeltelijk van hun morele waarde beroofd! Hoe talloze malen wordt het zoo verantwoordelijk, door rijpe levenservaring naar opbouwend idealisme voerend beroep van den criticus, onoordeelkundig in onbevoegde handen gelegd! En is er één kritische onbevoegdheid in de schone kunsten, wij overdrijven niet, die onverantwoordelijker levenskansen verkrijgt, dan juist in de meest vage, ontastbare sfeer der Muziek? Inmiddels schijnt het publiek de mondigheid van zijn oordeel reeds lang door zijne bijna traditionele bereidwilligheid tot de bekende „geestdriftige toejuichingen” en „langdurige ovaties” te hebben verbeurd, alhoewel deze in de laatste jaren van de slecht bezochte concertzalen meer en meer naar de overvolle sportterreinen verplaatst zijn. Het voorwerp der huldiging baart echter dikwijls niet zoveel verschil, aangezien de sportieve sensatie in zeer vele muziekvertolkingen zo ongeveer dezelfde is, als in de vele over de spits gedreven acrobatische verrichtingen in de stadions. Dat het publiek nochtans liever de sport, zij het meestal in overdreven oer-gedaante verkiest, zou haast gaan pleiten voor zijn oordeel over vermaakszaken. Merkwaardig, — het overstelpend aantal mededingers naar publieke belangstelling neemt toe, naar hun kans tot welslagen mindert. De lege zalen accentueren het naaste einde van het solisme. Het zijn nu geen debutanten meer, die zich zelven niet alleen het honorarium voorschieten op de twijfelachtige mogelijkheid hunner toekomstige algemener glorie; zij betalen bovendien nog de onkosten van het complete concertarrangement aan den concertagent, de man, die men het meeste nodig heeft, wanneer hij ons kan ontberen. Nimmer werd ruimer aan den moloch IJdelheid geofferd, nimmer duurder prijs aan haar besteed. Nimmer verdwaasder ruil bedreven tussen uitputtende krachtsinspanning van de gever en betrekkelijke apathie van de ontvanger. Hun onderling materiele verhouding is bijna een omgekeerde. En de ijdelheid, monsterachtige woekeraarster, vermaakt uit dankbaarheid slechts aan enkele harer gunstelingen niet meer dan een vergeelde dagbladrecensie, wat dorre laurierbladeren en wankele vereringstrouw; te conserveren roem als artistieke eindbalans tot troost voor latere levensjaren. En hun nagedachtenis symboliseert de onsterflijkheid in de op gaande rook van een naar hen genoemd sigarenmerk. Na het voorafgaande is het overbodig nog uit te weiden over de zakelijkheden van impresario’s en concertbesturen. Velen van hun experimenteren in ieder seizoen met steeds weer nieuwe muzikaal voyante attracties, speculerende op de verlevendiging van den sensatieprikkel. Maar over het geheel zijn deze ondernemingen uiteraard van kortstondig winstgevende duur. Onze tijdgeest vergroot evenwel tegemoetkomend de onvoldoende ruimte van hun operatieterrein in de brede lagen van de „Kunst aan het Volk”. Hij arrangeert een popularisering der kunsten en bestelt een nieuw- Hellenisme. Ook in dit kunstmatig gebaar, in niets vermogende aanmatiging zich gelijkstellend met een machtig scheppende tijd van vroeger eeuwen, waarin een meer gemeenschappelijke kunstuiting krachtens die tijd op natuurlijke wijze ontstond, kenmerkt zich het dictatorschap van den zielloze vorm van ons gemechaniseerd tijdwezen. Troosteloos willen wij onze beschouwing over de Muziek van Helen niet eindigen. Ons daarin uitgesproken oordeel, het zij ten overvloede gezegd aan het ons altijd om woekerende misverstand, geschiedde uit naam van het heilige wezen der Muziek zelve, haar reine uitdrukking, welke ons nimmer zuiverder geopenbaard werd dan in den bloeitijd van het onsterfelijk klassieke Verleden. Van dit, alle andere muziektijdperken dientengevolge met de strengste maatstaf metende hoogtepunt af, werd ons oordeel voltrokken. Hierdoor is het verklaarbaar, dat in het verloop dezer beschouwing minder belangrijke en zwakkere muziekperiodes met de hun vertegenwoordigende musici niet met die onderscheiding genoemd werden, als waarop zij, uitgaande van in het algemeen matiger eisen, recht hebben. Intussen draagt het hoge standpunt onzer beoordeling van de moderne muziek momenteel al even weinig vrucht voor haar ontwikkelingsphase als haar bijna twintig jaar lange behandeling in het door onzen tijd bestuurde „Institut de rajeunissement musical”. Het oordeel over een tijdsgebeuren ligt in hetzelve omsloten. In de eerbied- en liefdeloosheid van de jongere generatie jegens het Verleden, concentreert zich haar meedogenloze zelfveroordeling. Eerst wanneer de jongeren zich hiervan bewust worden, bestaat de mogelijkheid, dat een perspectief naar een levenskrachtige, nieuwe kunst kan ontstaan. Zou nu deze overwegend negatieve tijd geen enkel hoopvoller verschijnsel te kennen geven? Duidt het geen ontwikkeling naar een andere uiting, wanneer de hyperverfijning in het barbarisme genezing zoekt? Legt men niet de stervenskranke kunst in handen van het Volk en van de Sport, als de voor haar enig nodige natuurgeneeswijze? Zal zij niet door de primitieve stof, de alles objectiverende aarde van haar sensitivisme verlost worden? Werd de steeds toenemend minderwaardige inwisseling van het vernietigingsbegrip der laatste kwart eeuw niet door de wil naar de vorm, tenslotte tot staan gebracht in den kluister der gestolde materie? Werd hiermede niet de onverantwoorde vrijheid in de minieme idee der passanten van gisteren vernietigd? En poogt men haar thans niet met elektrische bestralingen van vernuftige uitvindingen weder daaruit te bevrijden naar een nieuw-evoluerend bestaan? Zou deze creatieve broedmachine, o, ironie, niet op mechanische wijze een nieuwe vrijheid in den voor haar pasklaar geleverde vorm, kunnen verwekken? Zou dit averechtse streven naar een op den kop gestelde moraal geheel nutteloos zijn? Voert niet ook van het Negatieve uit de weg eindelijk tot stijging? Verkondigt de mechanische vorm niet integendeel zijn „Resurrescit”, waaruit een nieuwe kunst zal geboren worden? Sluimert in deze levenloze plastiek niet de grondgedachte, welke later een meer vruchtbare kunst- epoche zal doen ontwaken? Betekent deze kunstige fabricatie der scheppingsmacht onzer mechanici niet een bewonderenswaardig vermetele verplaatsing in de orde der scheppende krachten; een kosmische omwenteling zonder weerga, uitgedacht door het over scherpzinnig brein van het geslacht van onze jong-geniale? Is de „Umwertung” van ons levens ritmes niet reeds aangevangen en bereidt zij niet de toekomstige polsslag van een grootse nieuwen tijd voor?; een andere ritmische basis, een samentrekking van talloos vele snelheidsafstanden; waarop het herboren, vergrootte, overzichtelijke ritme zal gebouwd worden, hetwelk ons de dienovereenkomstige beheersing en verdieping schenken zal? ... Maar laten de heeren koene vernieuwers wel indachtig zijn: nóóit kan een kunst gróót heten, welke in dorre zakelijkheid ademt; nóóit kiemkrachtig, indien zij niet boven maniakale eigenliefde uitgaat; nóóit, als zij zich vernedert tot vlak amusement, wiskundige formule of verstandelijke curiositeit. Slechts dan is zij vruchtbaar, wanneer zij de onpeilbare schoonheids-ontroering bezit. In haar herovering ligt de wedergeboorte ener eerst waarachtig grootte kunst, welke uit het toekomstig nieuw-lévende Credo van de mensheid zal verrijzen. De innige erkenning van dit groots gebeuren, is de voorbereiding ener wezenlijke vernieuwing.


Dirk Schäfer Archive